Kolet Janssen

auteur

Kerstverhaal – deel 1

17 december 2024

Manvrouw

Tot op de dag van vandaag kon Mariam niet zeggen of het een man of een vrouw was geweest. 

Ze zat die dag te dromen, op de grond, met haar rug tegen de stam van de oude appelboom. Tussen de takken door zag ze de lucht. Soms zien wolken eruit als dikke, zwevende kussens, soms als een geribbelde zandvlakte, maar toen waren het net kippenborstveertjes. Heel klein en dun, zodat je de strakblauwe hemel er dwars doorheen kon zien.

En toen stond hij daar opeens. Of zij. 

Eerst dacht ze dat het een man was. Zoals hij daar statig rechtop stond en haar strak aankeek. Hij hield zijn hand op zijn hart en zei: Niet bang zijn. Ik kom van God, die altijd dicht bij jou is. Zijn huid was bruin als rijpe dadels en zijn haren leken op zwart schuim. Mariam had haar hand wel willen uitsteken om te voelen of ze zo luchtig waren als ze eruitzagen, een dikke krans van opgeklopt zwart zeepsop. Maar ze deed het niet. Ze sloeg haar blik niet neer, maar het kostte haar moeite om in zijn ogen te kijken. De man leek te knetteren van kracht. 

Ze kwam overeind en bleef staan, ze zette geen stáp achteruit. Wie terugdeinst, verraadt dat hij bang is, had haar vader haar geleerd. Hij had het dan over de wilde honden, die ’s avonds door het dorp zwierven, als Mariam in haar eentje terugkwam van de put. Maar het gold vast ook voor vreemde mannen in de tuin. 

Mariam staarde de man aan. Ze wist opeens dat alles kon. Dat niets onmogelijk was.

Dat was heerlijk en verschrikkelijk tegelijk. Het was de eerste keer dat Mariam die misselijk makende mengeling van hoop en vrees voelde. En ze begreep geen woord van wat de man gezegd had. Natuurlijk was God dichtbij haar, dat was hij toch bij iedereen? Was dat alles wat hij te zeggen had?

Een vreemde aankondiging

God was in zoveel mensen dichtbij. Als God in mensen woonde, kon je dat duidelijk zien. Mariam dacht aan de oude Moshe, als hij zijn kleinzoon op schoot zette en met glimmende ogen vertelde over vroeger. Aan haar buurvrouw Elisheba als ze met een glimlach om haar lippen proefde van haar stoofpotje. Aan haar eigen Joesef, als hij met zijn hand langzaam over een stuk hout streek alsof hij al kon voelen wat eruit tevoorschijn zou komen. Mensen waar God in zat, waren levendiger. Bezielder ook, vol van waar ze mee bezig waren. Ze leken onverwoestbaar sterk en toch konden ze heel zacht zijn. 

Ook in die vreemde man voor haar woonde God, dat zag je aan zijn blik. Als hij je aankeek, voelde je dat tot diep in je buik. En je merkte het ook aan zijn handen, hoe aandachtig hij daarmee de stam van de appelboom aanraakte. Wat bedoelde hij, dat hij van God kwam? Hij was vast niet zomaar een man.

Hij tintelde en gloeide en straalde en gonsde. Bij hem leek God er bijna uit te barsten.

Zijn ogen nodigden je uit en sleepten je mee. Je wilde opeens niets liever dan deel uitmaken van waar hij mee bezig was. Het leek bijna alsof ze vergat wie ze was. En dus werd Mariam toch een beetje bang, ook al toonde ze het niet.

Je krijgt al gauw een kind, een zoon. En je moet hem Jesha noemen, zei hij. Of zij. Want opeens wist ze het niet meer goed: was het wel een man? Of toch eerder een vrouw? Mannen hadden het nooit over kinderen krijgen. Dat waren vrouwenzaken. Wat je moest doen tegen de pijn in je buik bij je maandelijkse bloedingen bijvoorbeeld. Of er nog een kind zou komen bij een moeder die al wat ouder was. Dat soort dingen. 

Jouw kind zal een echt kind van God zijn, zei het stralende mens. De manvrouw, de vrouwman, wat maakte het ook uit. Ze keek er ernstig, bijna plechtig bij. Alsof ze Mariam wilde overtuigen dat het waar was. Maar Mariam geloofde haar meteen en glimlachte breed. Een baby, een jongetje! Ze was zo blij! Ze kon wel dansen! En Joesefs ogen zouden ervan gaan glanzen als ze het hem vertelde, dat wist ze zeker.

Hij zal alle mensen heel dicht bij God brengen, ging de vrouwman verder. En God dicht bij de mensen.

Stof tot nadenken

Mariam had geen idee wat het allemaal precies betekende, maar het was hoe dan ook zalig. Een kind was altijd goed nieuws. Zeker een kind dat zo bijzonder was dat deze vrouwman er al over kwam vertellen voordat het geboren was.

Ze zou haar zoon alles laten zien en horen wat ze mooi vond. De hemel vol roze wolken als de zon opkwam. De merel die elke avond kwam fluiten op het dak. En ze zou hem alles vertellen wat ze wist. Over de lange geschiedenis van haar volk en hoe ze samen met God altijd een uitweg hadden gevonden. Over koningen die goed regeerden en anderen die deden alsof ze zelf God waren.

Nu hadden ze geen eigen koning meer, want de Romeinen waren de baas.

Dat was vaak lastig als ze weer eens een of andere regel of belasting bedachten. De mensen hielden niet van de Romeinen en ze hoopten dat God hen snel zou wegjagen. Ze waren bang dat alles zou verdwijnen als die Romeinen hier nog lang bleven. Maar misschien kon je ook bij God horen als de Romeinen in je land regeerden. Misschien was zijn kracht sterker, anders dan die van de Romeinen. Dat moest ze allemaal met Joesef bespreken, en later vertellen aan haar zoon.

Wat gek dat hij al een naam had! Jesha! Haar eigen lieve zoon. Een kind van God voor iedereen. Als ze gedurfd had, was ze de vrouwman voor haar recht in de armen gevlogen. Maar dat deed ze toch maar niet. Ze knikte gewoon, wel vijf of zes keer achter elkaar.

‘Ja!’ riep ze. ‘Ja! Dat is goed!’

En ze stond met open armen te kijken hoe de vrouwman weer verdween, tussen de wolken die nog steeds op kippenveertjes leken, hoog in de blauwe lucht. Het laatste wat ze van haar zag, was de krans van zwart schuim om haar hoofd. 

En dan nog die reis

Joesef begon meteen te plannen en te regelen. Waar het bedje zou staan, waar Mariam kon zitten om het kind te voeden, waar hij een dekentje kon leggen in de schaduw van de vijgenboom om het kleintje op te laten spelen. Hij wilde dingen kopen en maken. Mariam ging ervan uit dat problemen zich vaak vanzelf oplosten, maar zo was Joesef niet.

Als Joesef zich weer eens druk maakte, sloeg Mariam haar armen om hem heen en gaf hem een kus in zijn hals. ‘Niet piekeren’, fluisterde ze dan. Zij wist dat ze genoeg had aan een stel zachte doeken waar je de baby in kon wikkelen. Meer dan slapen en drinken deed zo’n wurmpje toch niet in het begin.

Maar Joesef bleef rusteloos. Hij zaagde en schaafde en timmerde.

Eerst maakte hij een wiegje. Daarna een schommelstoel voor Mariam. Met een voetenbankje.

En van kleine resthoutjes maakte hij speelfiguurtjes: een kip, een koe, een schaap, een boompje, een huisje. Mariam liet die figuurtjes graag door haar handen glijden, als ze ’s avonds de koelte opzocht op het platte dak van hun huis.

Daar hoorde Mariam een bonk, er viel een plank op de grond. En nog meer lawaai. Was er een hele stapel omgevallen? Ze keek voorzichtig door de deur en zag nog net hoe Joesef woest schopte tegen de houtkrullen op de vloer. Ze zuchtte.

Joesef maakte zich grote zorgen. Hij vloekte toen ze hoorden dat ze naar Betlehem moesten. Dat had koning Herodes beslist, die voor de Romeinen hun land bestuurde. Die bedacht wel vaker rare dingen.

Joesef was bang dat ze niet op tijd terug zouden zijn van Betlehem voordat de baby zou komen.

En baby’s kon je niet tegenhouden, dat wist iedereen. 

Maar Mariam voelde zich veilig, hoe dik haar buik ook was. God zou zijn grote hand over hen heen houden om hen te beschermen, daar was ze zeker van.

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.